
Jurisprudentie
AO1052
Datum uitspraak2003-11-11
Datum gepubliceerd2003-12-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers02 / 1674 WVG 58
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-12-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers02 / 1674 WVG 58
Statusgepubliceerd
Indicatie
Protocol Wet voorzieningen gehandicapten noodzaakt niet tot wijziging toepassing artikel 3 WVG.
Uitspraak
RECHTBANK ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: 02 / 1674 WVG 58
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[Eiser], wonende te [plaats] eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn, verweerder,
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 17 oktober 2002.
2. Feiten
Eiser heeft als gevolg van een progressieve spierziekte, HMSN type II, en een ernstige voetdeformatie een zeer beperkte loopbelastbaarheid.
Eiser heeft op 14 februari 2002 bij de gemeente Apeldoorn een aanvraag ingediend voor een aanpassing van zijn auto/aangepaste bruikleenauto en een electrische fiets. De aanvraag voor een electrische fiets heeft eiser later ingetrokken.
De Stichting Regionaal Indicatie Orgaan (RIO) heeft op grond van ingesteld onderzoek geconcludeerd dat er geen medische contra-indicatie is voor het vervoer middels een scootmobiel en met de taxiBUS.
Bij besluit van 14 juni 2002 heeft verweerder onder verwijzing naar het advies van het RIO afwijzend beschikt op de aanvraag
Namens eiser is door mevrouw mr. G. van Leeuwen een bezwaarschrift ingediend tegen dit besluit.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder dit bezwaarschrift in overeenstemming met het advies van de gemeentelijke bezwarencommissie ongegrond verklaard.
3. Procesverloop
Namens eiser heeft mevrouw mr. G. van Leeuwen beroep ingesteld op de in het aanvullend beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 26 augustus 2003, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. G. van Leeuwen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mevrouw P.C. Maassen van den Brink.
4. Motivering
Artikel 2, eerste lid, van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) bepaalt dat het gemeentebestuur zorgdraagt voor de verlening van woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van in de gemeente woonachtige gehandicapten en dat het gemeentebestuur met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet daartoe regels vaststelt bij verordening. Artikel 3 van de WVG bepaalt dat het gemeentebestuur verantwoorde voorzieningen aanbiedt. Onder verantwoorde voorzieningen worden verstaan voorzieningen die doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht zijn.
In artikel 1.2, eerste lid van de Verordening voorzieningen gehandicapten 2000 van de gemeente Apeldoorn (de Verordening) is in lid 1 bepaald dat een voorziening slechts kan worden toegekend voor zover (a.) deze in overwegende mate op het individu is gericht, (b.) deze langdurig noodzakelijk is om diens beperkingen op het gebied van het wonen of zich binnen of buiten de woning verplaatsen op te heffen of te verminderen, en (c.) deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt. In het tweede lid staat dat in afwijking van het bepaalde in het eerste lid onder a een voorziening kan worden verstrekt in de vorm van het gebruik van een collectief vervoerssysteem als bedoeld in artikel 3.1 onder a.
In artikel 3.1, aanhef en onder a.,b. en c van de Verordening is bepaald dat een door burgemeester en wethouders te verstrekken vervoersvoorziening kan bestaan uit een collectief systeem van aanvullend al dan niet openbaar vervoer, een voorziening in natura in de vorm van onder meer een al dan niet aangepaste auto of een tegemoetkoming of vergoeding in de kosten van onder meer de aanpassing van een eigen auto.
Artikel 3.2, eerste lid van de Verordening bepaalt dat een gehandicapte voor een vervoersvoorziening als vermeld in artikel 3.1 onder a. in aanmerking kan worden gebracht wanneer beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het gebruik van het openbaar vervoer of het bereiken van dit openbaar vervoer onmogelijk maken.
Het tweede lid van artikel 3.2 bepaalt dat een gehandicapte voor een vervoersvoorziening als vermeld in artikel 3.1. onder b. en c. in aanmerking kan worden gebracht wanneer beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het gebruik van een collectief systeem als bedoeld in het eerste lid onmogelijk maken.
In de Verordening is aldus het primaat gelegd bij het collectief vervoerssysteem. Naar het oordeel van de rechtbank blijft een vervoerssysteem als hierboven omschreven in beginsel binnen het door de WVG gestelde kader.
Hieraan doet niet af dat op 25 maart 2002 het zogeheten Protocol Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: het Protocol) tot stand is gekomen, waarin door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in samenspraak met de Vereniging Nederlandse Gemeenten en gebruikersorganisaties en na een daartoe strekkend verzoek van de
Tweede Kamer, nadere normen zijn neergelegd voor een andere, en -in het licht van de sinds 1994 gewijzigde maatschappelijke inzichten- meer passende, invulling van het in artikel 3 van de WVG opgenomen begrip "verantwoorde voorzieningen'.
De rechtbank acht in dit verband van belang dat genoemd Protocol -ook thans nog- een wettelijke basis ontbeert, en er om die reden geen aanleiding is het bepaalde in artikel 3 van de WVG, en de invulling die vanwege de gemeentebesturen in hun WVG-verordeningen aan de in dat artikel gegeven opdracht is gegeven, anders te bezien dan voorheen. Naar vaste jurisprudentie biedt artikel 3 van de WVG in zijn huidige redactie aan gemeentebesturen de vrijheid in hun respectievelijke WVG-verordeningen te opteren voor het primaat van de goedkoopste adequate oplossing, en in het verlengde daarvan: te kiezen voor een systeem van collectief vervoer.
Bezien tegen deze achtergrond is er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding de WVG-verordening van verweerders gemeente, waarin het primaat van het collectief vervoer is neergelegd, strijdig te achten met het bepaalde in artikel 3 van de WVG. Opgemerkt wordt in dit verband nog dat het gemeentebestuur van verweerders gemeente in de totstandkoming van het Protocol, dat naar aard en inhoud dient te worden aangemerkt als een beleidsadvies, kennelijk geen aanleiding heeft gezien de WVG-verordening op dit punt te wijzigen.
Gelet op het voorgaande is er geen beletsel verweerders besluitvorming in het onderhavige geval te beoordelen aan de hand van de toepasselijke bepalingen van de WVG-verordening. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Aan het bestreden besluit ligt een medische beoordeling ten grondslag van het RIO. Het RIO concludeert dat geen medische contra-indicatie aanwezig is voor het vervoer middels een scootmobiel en de taxiBUS. De rechtbank heeft onvoldoende aanknopingspunten om aan die conclusie te twijfelen. Voor zover eiser betoogt dat geen gebruik kan worden gemaakt van het collectief vervoer, omdat de instap te hoog is en hij staande moet wachten, heeft hij zijn standpunt onvoldoende onderbouwd. Dit had echter wel op zijn weg gelegen, mede gelet op de omstandigheid dat, zoals verweerder ook tegenover de bezwarencommissie heeft aangegeven, de TaxiBUS en TraXX juist bedoeld zijn voor personen met lichamelijke problemen en bij het instappen desgewenst begeleiding kan plaatsvinden.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder ingevolge de WVG in beginsel slechts gehouden is zorg te dragen voor adequaat vervoer van eiser binnen de regio. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting kan niet geoordeeld worden dat eiser met de aan hem verstrekte vervoersvoorziening niet voldoende in staat gesteld zou worden in aanvaardbare mate in zijn directe woonomgeving sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag. Voor zover eiser behoefte heeft aan bovenregionaal vervoer, kan hij blijkens de stukken gebruik maken van TraXX.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder zich op het standpunt mocht stellen dat eiser gebruik kan maken van het collectief vervoer. Dat gebruikmaking van het collectief vervoer enig praktisch ongerief voor eiser met zich zal brengen acht de rechtbank niet onaannemelijk, echter dit betekent niet dat deze wijze van vervoer niet van eiser zou kunnen worden gevergd.
Eiser stelt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de gezondheidssituatie en de vervoersbehoefte van de echtgenote van eiser, hoewel tijdens de hoorzitting van de bezwarencommissie is toegezegd dat zij nogmaals zou worden onderzocht. Verweerder handelt daarmee volgens eiser in strijd met het vertrouwensbeginsel.
Uit het RIO-rapport en het verhandelde ter zitting blijkt dat bij het onderzoek door het RIO de medische situatie van de echtgenote betrokken diende te worden om te bezien of zij aan het vervoer van haar echtgenoot kon bijdragen. Het RIO komt na een ingesteld onderzoek tot de conclusie dat de echtgenote niet in staat is om veilig als bestuurder van een auto op te treden en aldus de bedoelde bijdrage aan het vervoer van haar echtgenoot te leveren. Gelet op het genoemde doel van het onderzoek, faalt de grief dat in het RIO-rapport geen enkele melding wordt gemaakt van de vervoersbehoefte van de echtgenote.
Verweerder heeft tijdens de hoorzitting van de bezwarencommissie aangegeven dat de echtgenote van eiser nogmaals zou worden onderzocht om vast te kunnen stellen welke vervoersvoorzieningen voor haar de goedkoopst adequate zijn en wat de eventuele invloed is op adequate vervoersvoorzieningen voor beiden. Eiser verwijt verweerder dat bij de beoordeling van het bezwaar vervolgens ten onrechte geen rekening is gehouden met de gezondheidssituatie en de vervoersbehoefte van de echtgenote. Ook deze grief faalt, nu eiser niet heeft weersproken dat zijn echtgenote, hoewel zij daartoe was uitgenodigd, niet heeft meegewerkt aan een tweede onderzoek. Dit klemt temeer, nu eiser ook op de zitting heeft aangegeven dat zijn echtgenote, indien zij daartoe nogmaals in de gelegenheid zou worden gesteld, nog immer niet aan een tweede onderzoek zou meewerken. Hetgeen eiser aan deze weigering ten grondslag heeft gelegd, wordt onvoldoende geacht nu het RIO een nader onderzoek nodig acht en geen termen aanwezig zijn om aan dit oordeel van het RIO te twijfelen.
Eiser heeft aangevoerd dat artikel 3.2 lid 3 van de Verordening van belang is, waarin staat dat voor zover de behoeften van de echtgenoten niet samenvallen, niet meer dan anderhalf maal een enkele financiële tegemoetkoming wordt toegekend. Gelezen in samenhang met de overige bepalingen ten aanzien van de vervoersvoorzieningen blijkt volgens eiser dat bij een aanvraag de situatie van de echtgenoot mede in aanmerking moet worden genomen. Als al gezegd zou kunnen worden dat verweerder terecht de vervoersbehoefte van de echtgenote van eiser niet heeft onderzocht, omdat de Verordening in deze situatie niet voorziet, dan acht eiser het onbegrijpelijk dat verweerder, op de hoogte zijnde van de slechte gezondheidstoestand van de echtgenote, geen toepassing heeft gegeven aan artikel 7.2 van de Verordening, waarin is vastgelegd dat in gevallen waarin de Verordening niet voorziet, het College van Burgemeester en Wethouders beslist. Ten slotte heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule.
Deze grieven kunnen onbesproken blijven, nu verweerder als gevolg van de weigering van de echtgenote om aan een (tweede) onderzoek door het RIO mee te werken de gezondheidssituatie en de vervoersbehoefte van de echtgenote niet nader heeft kunnen onderzoeken.
Gezien het vorenoverwogene moet het beroep ongegrond worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
- verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Aldus gegeven door mr. M. Stempher en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.